Wetenschap is – volgens tijdschrift Nature – institutioneel seksistisch. Hoe komt dat? Het is vandaag dag van de vrouwelijke wetenschapper. Ik heb mijn gedachten op papier gezet.
Tijdens mijn promotie werkte ik nauw samen met twee andere wetenschappers, een man en een vrouw. Als goede collega benadrukte altijd dat ons werk een gezamenlijke prestatie was. Bij iedere presentatie die ik hield, bedankte ik de dame voor de productie van de onderzoekspreparaten, en de heer voor zijn bijdragen aan de theorie.
Dit bleef ik doen, totdat ik een Amerikaanse brochure onder ogen kreeg. Daarin stonden twee aanbevelingsbrieven, een voor een man en een voor een vrouw. Ze waren beide zeer positief, maar subtiel verschillend. Bij de man werden zijn baanbrekende ideeen, zijn leiderschapsvaardigheden en zijn intellectuele onafhankelijkheid benadrukt, terwijl bij de vrouw benadrukt werd dat ze goed in het team paste, anderen hielp en hard werkte.
Geen slechterik
Toen bedacht ik me, dat ook ik onderdeel van de reden was waarom er zo weinig vrouwen in de wetenschap zijn. Immers, voor de vrouw was het goed genoeg om haar te prijzen om een routineklus (namelijk het maken van preparaten). Voor de man vond ik het vanzelfsprekend dat ik ik op zoek moest naar iets wat als een fatsoenlijke wetenschappelijke bijdrage geldt. En dat terwijl ze allebei wetenschappelijk bijgedragen hadden.
Dit voorbeeld illustreert een belangrijk punt als het gaat om discriminatie: er hoeft geen kwade wil in het spel te zijn. Iedereen kan de beste bedoelingen hebben, maar toch kan de totale uitkomst onrechtvaardig zijn. En dit is het punt waarop de discussie in Nederland nog ontzettend primitief is: als wij over discriminatie tegen vrouwen praten, dan zoeken we een slechterik, terwijl die er helemaal niet hoeft te zijn. Het zijn de mechanismes van wetenschap, de manier waarop het ingericht is, die het systeem als geheel vrouwonvriendelijk maken. Dit is ook de reden waarom er zoveel weerstand was toen Bussemaker met haar plan kwam om extra vrouwelijke hoogleraren aan te stellen: als je zo’n kortzichtig beeld hebt van hoe discriminatie werkt, dan zul je iedere poging om er iets aan te doen als een persoonlijke belediging opvatten.
En natuurlijk, in sommige hoeken van de wetenschap hangt nog steeds de sfeer van een Pirelli-kalender. Er is genoeg openlijke discriminatie tegen vrouwen in de wetenschap. Ik ken een Spinoza-prijswinnaar die berucht is om zijn seksistische opmerkingen. Er zijn professoren die zich aan hun vrouwelijke studenten vergrijpen.
Toch denk ik niet dat dat de verklaring is: dit soort gedrag wordt duidelijk als normoverschrijdend gezien. Het systeem is er op ingesteld om er iets aan te doen. Als er openlijk seksistisch gedrag voorvalt volgt er een correctie, informeel of als het erg genoeg is formeel. En bovendien: van dit soort figuren zit er in ieder instituut hooguit een. Voor de mensen die zo iemand tegen komen is dat natuurlijk een ramp, en daar moeten we wat aan doen, maar er zijn gewoon niet genoeg van dit soort dinosaurussen om te verklaren waarom vrouwen het zo slecht doen.
Wat is dan wel de reden? Ik denk dat het een samenspel is van drie dingen: het Mattheuseffect, de ambachtelijkheid van de wetenschap en het gevoel ergens thuis te horen.
Mattheus
Laten we beginnen met het Mattheuseffect. Daarmee bedoelen we het volgende: voordeel is cumulatief. Succes geeft je toegang tot meer middelen, waardoor je succesvoller bent, enzovoort. Als jij een mooi paper geschreven hebt, mag je naar een conferentie, waar je met iemand praat die je het idee geeft voor het volgende paper, en zo is de cirkel rond. Er ontstaat een rente-op-rente-effect waarbij een kleine voorsprong uitvergroot wordt.
Op zichzelf is hier niets mis mee, maar het is een probleem omdat in de wetenschap de beloning eerder komt dan de beoordeling. Wetenschap is een lang proces van wikken en wegen, van bewijs voor en tegen verzamelen en uiteindelijk tot een conclusie komen. Het kan jaren duren voordat duidelijk wordt dat een onderzoekslijn om een of andere fundamentele reden vruchteloos is of juist heel vruchtbaar.
Maar – en dit is het probleem – een aanvraag voor extra onderzoeksgeld of een sollicitatie bij een topuniversiteit wordt nu ingediend en in een paar maanden beoordeeld. Het gevolg daarvan is dat beloning op succes vooruit loopt. Daardoor wordt schone schijn belangrijk: als je je gedraagt als een succesvolle wetenschapper, dan wordt je er vanzelf een.
Het Mattheuseffect zorgt er dus voor dat fake it till you make it helemaal zo’n slechte strategie niet is. En dan wordt ook duidelijk waarom dit zo slecht is voor vrouwen: zij passen niet in het stereotiep van een wetenschapper, dus ze nooit in aanmerking komen voor die eerste duw omhoog, dus worden ze ook geen goede wetenschapper.
Je ziet dat bijvoorbeeld bij de begeleiding van promovendi. In vakgroepen waar een hoogleraar een heel blik promovendi moet begeleiden, is het helaas de normaalste zaak van de wereld dat niet iedere promovendus evenveel aandacht krijgt. Hoewel dat natuurlijk nergens op papier staat, weet iedereen dat de goeden eruit worden gepikt en extra aandacht krijgen. Nog even los van de vraag of dat eerlijk is: die selectie vindt al vaak na minder dan een jaar plaats, ver voordat duidelijk is wat iemand echt kan. Zo ontstaat een self-fulfilling prophecy: de jongen die binnenkomt en zich gedraagt alsof hij de nieuwe Einstein is, zal eerder de aandacht van de prof krijgen, en dus ook eerder succesvol worden.
Wetenschap als ambacht
Een tweede reden is het zelfbeeld van de wetenschapper. Wetenschap is een van de laatste overgebleven ambachten. Daarmee bedoel ik het volgende: het is een vak waarin geen massaproductie bestaat. Ieder stukje wetenschappelijk onderzoek is anders dan het vorige. En wetenschappers vinden dat heel fijn. Het is denk ik ook de reden waarom zoveel wetenschappers links zijn: het is een van de weinige plekken waar je de massaproductie kunt ontvluchten.
Dat wetenschap een ambacht is, zie je ook terug in de manier waarop de opleiding georganiseerd is. Het is een hele ouderwetse meester-gezel-relatie, waarbij je meeloopt met iemand en de fijne kneepjes van het ambacht leert. Dit heeft een drietal gevolgen voor vrouwen in de wetenschap.
Allereerst lopen daardoor persoonlijke en professionele kwaliteiten heel erg door elkaar. Je doet niet alleen kennis op, maar ook bepaalde manieren van denken. En die vaardigheden zijn heel lastig te kwalificeren. Om te kunnen promoveren moet je officieel opgeleid zijn tot onafhankelijke wetenschapper, maar wanneer is dat? Dat moet altijd een gevoelsmatige beslissing blijven.
In zo’n situatie vereist het meer zelfkennis dan de meeste mensen op kunnen brengen om niet gewoon klonen van jezelf op te gaan leiden. Je gooit dan de hele discussie over wat een goede wetenschapper is overboord: goede wetenschappers zijn mensen zoals jij, klaar. Er zijn genoeg profs die zo redeneren, en die alleen maar mensen opleiden die qua persoonlijkheid precies hun mal passen. De vakgroepen die een persoonlijkheidstype afleveren alsof ze robotfabrieken waren, zijn berucht. En als dat dan een mannelijke persoonlijkheid is, dan hebben de vrouwen pech gehad.
Ten tweede zit je gewoon heel dicht op elkaar: je moet op rare uren aan je experiment werken, en dan worden natuurlijk de echt belangrijke discussies gevoerd. Bovendien wordt als wetenschapper ook nog eens van je verwacht dat een flink deel van je sociale leven zich met je collega’s afspeelt. Mensen moeten vaak naar het buitenland verhuizen, en komen dus in steden te wonen waar ze niemand kennen. Dan ga je snel alleen nog maar met je collega’s om. Als je dan goed in de groep ligt – omdat je hetzelfde geslacht hebt als de meeste andere mensen – dan heb je allerlei kleine voordeeltjes.
Ten derde zit de notie van geslacht sowieso al ten diepste in de hele begeleidingsstructuur verankerd. De verhouding tussen promotor en promovendus is helemaal gemodelleerd op de vader-zoon-relatie. Het is geen toeval dat in het Duits een promotor ook wel een Doktorvater genoemd wordt. Er zit zelfs een Oedipus-achtig element aan: de beste promovendi zijn degene die de plaats van hun vader innemen.
Ook dit vormt een hobbel: ik heb het vaak genoeg zien gebeuren dat een vrouwelijke promovendus blijft harken naar de openlijke goedkeuring van haar begeleider, terwijl die er juist op zit te wachten dat ze hem eens flink neersabelt. Ik wil niet te veel psychologie van de koude grond bedrijven, maar het moge duidelijk zijn dat ook hier allerlei vooropgezette noties van hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen een rol gaan spelen.
Belonging
Wetenschap als beroep is kei- en keihard. Het kan zomaar voorkomen dat van de ene op de andere dag al jouw werk ongedaan gemaakt wordt door iemand aan de andere kant van de wereld. Alle apparatuur die je gebruikt werkt op het randje van wat mogelijk is (en vaak daaroverheen) en gaat dus de hele tijd stuk. En vooral: het is ontzettend individualistisch.
Tegelijkertijd wordt naar vrouwen de hele tijd geseind dat ze eigenlijk niet in een lab thuis horen. Dat kan heel openlijk zijn – ik ken professoren die voor de schoonmaakster aangezien werden – maar het kan ook op subtielere manieren. Als je een zesjarige – jongen of meisje – vraagt om een wetenschapper te tekenen, tekenen ze allemaal een man met Einsteinkapsel.
Je krijgt dus de hele tijd tegenslagen te verwerken, en vrouwen wordt de hele tijd verteld dat ze er niet ‘horen’. Nogal wiedes dus dat ze bij een tegenslag denken: ‘zie je wel, al die mensen hadden gelijk’. Het is bizar hoe vroeg je dat al ziet opkomen. Ik heb eerstejaars studenten (mannen natuurlijk) naar mij toen zien komen met de mededeling dat ze een fout in het boek gevonden hadden, terwijl ze er toch echt zelf geen snars van de stof begrepen hadden.
Grotere problemen
Veel van deze problemen zijn niet specifiek problemen van vrouwen, maar raken vrouwen extra, omdat die in een precaire positie zitten. De hijgerigheid van het systeem van subsidietoekenningen is een enorme bron van geld- en tijdverspilling. De druk die wetenschappers ervaren leidt tot wetenschapsfraude, zoals we in de afgelopen jaren gezien hebben. Enzovoort.
Ik heb ook niet de illusie dat mijn lijstje een uitputtende opsomming is. Ik het bijvoorbeeld nog helemaal niet gehad over alle problemen rondom zwangerschap. Ik heb geprobeerd om drie oorzaken naar voren te halen, die volgens mij onderschat worden. Daarmee heb ik ook niet gezegd dat dit per se de ergste oorzaken zijn.
Wat deze drie oorzaken gemeen hebben, is dat vrouwen vermorzeld worden tussen impliciete discriminatie enerzijds en de structurele problemen van de wetenschap als geheel anderzijds. Als we dus iets aan de positie van vrouwen in de wetenschap willen doen, dan is het niet genoeg om de overduidelijke seksisten eruit te pikken, je moet het systeem aanpakken. En dat gaan ook de goedwillende wetenschappers niet leuk vinden: hoewel het de positie van vrouwen beperkt, hechten de meeste wetenschappers bijvoorbeeld ontzettend veel aan het ambachtelijke element van hun beroep. Dat veranderen gaat ontzettend veel wrijving opleveren. Idem met subsidieaanvragen: beleidsmakers vinden die prachtig, terwijl ze ook onderdeel van het probleem zijn.
Kortom: de kwestie van vrouwen in de wetenschap beperkt zich niet tot rotte appels. Het hele systeem is gebouwd op de gedachte dat het bevolkt wordt door mannen, en daarom moet het op de schop.
Dit is een experiment – een longread over een wat ingewikkelder onderwerp. Wat vinden jullie ervan? Laat het weten in de comments, en steun mij op Patreon.
Ha Jelmer,
Fijn stuk voor de zondagochtend. Die heeft geregeld een wat meer longread bereidheid. Leest prettig en goed beredeneerd. Anders dan je korte stukken waar het vaak het benadrukken van één punchline is.
Ik zal het doorzitten naar een familielid en vrij feministische, vrouwelijke wetenschapper met mijn felicitaties voor de dag van de vrouwelijke wetenschapper.
Kleine taaldingetjes:
– Alinea 3 “ik ik”
– Alinea “Het Mattheuseffectie zorgt..” –> “, dus (zal) ze”