Het zou onze maatschappij ten goede komen als we de twintigste eeuw eens van ons af zouden kunnen zetten, en weer eens terug zouden kijken naar de negentiende, toen een man met een stil maar brandend rechtvaardigheidsgevoel aan vier miljoen mensen de vrijheid gaf. Vandaag is de 150e sterfdag van Abraham Lincoln, en ik gedenk hem.
We zijn er tegenwoordig allemaal zeker van dat iedere vorm van goede bedoelingen regelrecht naar de Goelag leidt. Het is een wijsheid waarmee we iedere dag geconfronteerd worden door commentatoren, zakenlieden en politici. Het is een prachtig standpunt, dat alleen maar voordelen heeft voor degene die het aanhangt. Enerzijds hoef je niets te doen als er onrecht heerst, omdat je weet dat daar toch maar ellende van komt; en anderzijds kun je je er zo heerlijk goed bij voelen, omdat je aan de juiste kant staat. We zijn het bijna als natuurwet gaan zien: je mag of idealen hebben, of macht, maar allebei tegelijk is onnatuurlijk en gevaarlijk.
Je komt dit standpunt veel tegen bij politici, die het met liefde gebruiken als excuus om niet te veel veranderingen door te hoeven voeren. Je ziet hem ook veel bij activisten, maar dan omgekeerd: zij hebben wel goede bedoelingen, maar zijn doodsbang voor macht. Denk aan Occupy bijvoorbeeld, dat het niet hebben van macht tot een speerpunt van hun beweging maakte.
Wat Lincoln tot zo’n inspiratie maakt is dat hij deze wijsheid weerlegt. De president die verantwoordelijk was voor het afschaffen van de slavernij was niet bang om politieke macht te verzamelen met de intentie die ten goede te gebruiken. De slavenhouders in het Zuiden waren ook op de hoogte van die intenties, en begonnen promt na zijn verkiezing een gruwelijke Burgeroorlog om zich af te scheiden van de Noordelijke staten. Politieke macht in de juiste handen kan een enorme bevrijdende werking hebben, waarbij dat bij Lincoln letterlijk opgevat moet worden. Het is geen wonder dat degenen die Lincoln tegenwoordig haten – en dat zijn er genoeg – hem wegzetten als big goverment president. Dat was hij ook, en zonder schroom.
Lincoln, kortom, was er een van ons. De bevrijding van de slaven was de grootste onteigening van onverdiend vermogen voor de Russische Revolutie. Voor zijn tijdgenoten was het ook volstrekt duidelijk hoe de vork in de steel zat: de arbeidersbeweging steunde Lincoln, terwijl de conservatieve Europese aristocratie de Zuidelijken steunden. In 1848 was er een mislukte revolutie geweest in grote delen van Europa, die resulteerde in een uittocht van politieke vluchtelingen naar de Nieuwe Wereld. Toen daar vervolgens oorlog uitbrak wisten de gevluchte revolutionairen aan welke kant ze stonden: zij zagen in de strijd tegen de Zuidelijke plantagearistocratie een voortzetting van hun eigen strijd tegen de aristocratie in Europa. De Burgeroorlog heeft daarom waarschijnlijk de enige Amerikaanse communistische brigadegeneraal opgeleverd.
Maar wat voor mij nog het belangrijkste is aan Lincoln is dit: zijn intense nederigheid. Links wordt er vaak van beschuldigd dat wij het allemaal beter weten, en onszelf daarom moreel superieur achten. Lincoln laat zien dat je links kunt zijn – radikaal zelfs – zonder de gezonde twijfel aan je eigen inzichten te verliezen. Enerzijds was hij een enorme tobber, een wikker en een weger. De eerste stappen naar de bevrijding toe werden voorzichtig gezet, en soms maandenlang uitgesteld, al naar gelang de militaire situatie dicteerde. Anderzijds stonden zijn principes vast. De haat voor slavernij was een constante in zijn leven. Het tobben versterkte zijn principes, en temperde tegelijk zijn handelen. Zijn oproep om te handelen ‘with firmness in the right as God gives us to see the right‘ is wat mij betreft de weerlegging van de aanklacht dat iedere radikaal automatisch een fanaticus moet zijn.
Daarmee torent hij huizenhoog uit boven de Brussentjes en de Grunbergjes die tegenwoordig het Nederlandse debat domineren, en die er een zinloos genoegen in scheppen om iedere vorm van idealisme te ‘ontmaskeren’ als een bevestiging van de morele superioriteit van de idealist. We moeten dit soort figuren herkennen voor wat ze zijn: tegenstanders van de vooruitgang en van de rechtvaardigheid. Iemand die idealisme bestrijdt, is net zo slecht als iemand die onrecht verdedigd. Sterker nog: het enige verschil tussen deze twee zit in de directheid van hun methode.
En natuurlijk, er bestaat zoiets al teveel heldenverering. De overmatige focus op Lincoln heeft er weleens toe geleid dat de Burgeroorlog gereduceerd wordt tot ‘een schaakpartij tussen Lincoln en zijn geslepen tegenstander… Lincoln’. Het terugbrengen van de Burgeroorlog tot een serie blauwe en grijze pijlen op een kaart is een verleidelijke activiteit, maar het maskeert de doffe ellende van oorlog: slachtpartijen, concentratiekampen, strafexpedities tegen burgers en loopgraven.
Het is ook waar dat Lincoln naar moderne maatstaven racistisch was. Hij vond dat zwarten inferieur waren aan blanken, en dat het beter was op dat de twee niet naast elkaar in een land woonden. Hoewel dit voor een deel campagnestrategie zou kunnen zijn, lijkt het erop dat hij dezelfde soort uitspraken ook privé deed, en dus waarschijnlijk meende. Maar als je daar teveel gewicht op legt mis je volgens mij het hele punt van Lincoln: Aarzel niet om juist te handelen, maar slechts zover je kunt zien hoe je juist moet handelen.
Hieronder kunt u nog even de tweede inaugurele rede lezen, die uitgesproken werd toen de oorlog bijna gewonnen was, anderhalve maand voordat Lincoln door een Zuidelijke sympathisant vermoord werd. Ik ben de film kijken.
“At this second appearing to take the oath of the Presidential office there is less occasion for an extended address than there was at the first. Then a statement somewhat in detail of a course to be pursued seemed fitting and proper. Now, at the expiration of four years, during which public declarations have been constantly called forth on every point and phase of the great contest which still absorbs the attention and engrosses the energies of the nation, little that is new could be presented. The progress of our arms, upon which all else chiefly depends, is as well known to the public as to myself, and it is, I trust, reasonably satisfactory and encouraging to all. With high hope for the future, no prediction in regard to it is ventured.
On the occasion corresponding to this four years ago all thoughts were anxiously directed to an impending civil war. All dreaded it, all sought to avert it. While the inaugural address was being delivered from this place, devoted altogether to saving the Union without war, insurgent agents were in the city seeking to destroy it without war—seeking to dissolve the Union and divide effects by negotiation. Both parties deprecated war, but one of them would make war rather than let the nation survive, and the other would accept war rather than let it perish, and the war came.
One-eighth of the whole population were colored slaves, not distributed generally over the Union, but localized in the southern part of it. These slaves constituted a peculiar and powerful interest. All knew that this interest was somehow the cause of the war. To strengthen, perpetuate, and extend this interest was the object for which the insurgents would rend the Union even by war, while the Government claimed no right to do more than to restrict the territorial enlargement of it. Neither party expected for the war the magnitude or the duration which it has already attained. Neither anticipated that the cause of the conflict might cease with or even before the conflict itself should cease. Each looked for an easier triumph, and a result less fundamental and astounding. Both read the same Bible and pray to the same God, and each invokes His aid against the other. It may seem strange that any men should dare to ask a just God’s assistance in wringing their bread from the sweat of other men’s faces, but let us judge not, that we be not judged. The prayers of both could not be answered. That of neither has been answered fully. The Almighty has His own purposes. “Woe unto the world because of offenses; for it must needs be that offenses come, but woe to that man by whom the offense cometh.” If we shall suppose that American slavery is one of those offenses which, in the providence of God, must needs come, but which, having continued through His appointed time, He now wills to remove, and that He gives to both North and South this terrible war as the woe due to those by whom the offense came, shall we discern therein any departure from those divine attributes which the believers in a living God always ascribe to Him? Fondly do we hope, fervently do we pray, that this mighty scourge of war may speedily pass away. Yet, if God wills that it continue until all the wealth piled by the bondsman’s two hundred and fifty years of unrequited toil shall be sunk, and until every drop of blood drawn with the lash shall be paid by another drawn with the sword, as was said three thousand years ago, so still it must be said “the judgements of the Lord are true and righteous altogether.”
With malice toward none, with charity for all, with firmness in the right as God gives us to see the right, let us strive on to finish the work we are in, to bind up the nation’s wounds, to care for him who shall have borne the battle and for his widow and his orphan, to do all which may achieve and cherish a just and lasting peace among ourselves and with all nations.”
Be the first to comment on "Lincoln"