In de discussie over de belastingtarieven speelt de invloed van belastingheffing op de arbeidsmarkt een grote rol. Essentieel is daarbij hoe werknemers reageren op een verandering in het netto-loon. Daarbij zijn twee reacties mogelijk, die bekend staan als het inkomenseffect en het substitutie-effect.
Wanneer het inkomenseffect overheerst, gebruiken werknemers de welvaartstoename bij een loonsverhoging gedeeltelijk om meer vrije tijd te ‘kopen’, en neemt het aantal gewerkte uren dus af. Bij het substitutie-effect ervaren werknemers door het hogere loon werken als aantrekkelijker, en neemt het aantal gewerkte uren dus juist toe.
In Kansrijk arbeidsmarktbeleid gaat het CPB ervan uit, dat het substitutie-effect overheerst (p. 46). Het arbeidsaanbod neemt dan dus toe bij hogere lonen. Omdat tegelijkertijd de vraag naar arbeid afneemt, snijden de curven die aanbod en vraag van/naar arbeid weergeven elkaar in een punt waar die twee in evenwicht zijn. In een situatie van werkloosheid zullen de lonen vanzelf dalen, zodat er een nieuw evenwicht wordt bereikt en werkloosheid hooguit een tijdelijke verstoring van de arbeidsmarkt betekent, die voor het CPB niet zo interessant is. ‘Op lange termijn ontstaat er immers altijd werkgelegenheid.’ (p.10)
Het CPB richt zich op het effect van belastingmaatregelen op de arbeidsparticipatie. Door loon- en inkomstenbelasting maar ook door de BTW komen de reële lonen lager uit, en wanneer het substitutie-effect overheerst wordt dan werken minder aantrekkelijk. Belastingverlaging leidt dan tot een groter aanbod van arbeidskrachten, waardoor de brutolonen kunnen dalen en het aantrekkelijker wordt mensen in dienst te nemen. Het gaat dan dus niet om bestrijding van de werkloosheid, maar om toename van de arbeidsparticipatie. Overigens is het effect daarvan beperkt: dergelijke ‘lastenverlichtingsbanen’ kosten € 143.000 per baan per jaar. Mensen in de thuiszorg doen het voor minder.
Maar heeft het CPB gelijk? In zijn standaardwerk Labor Economics noemt Borjas een groot aantal studies naar de relatie tussen lonen en arbeidsaanbod, met vaak uiteenlopende resultaten (p. 46). Uit reviews zou blijken dat het inkomenseffect domineert, en dat een loonstijging van 10% tot een daling van het aantal gewerkte uren leidt met 1%. Er zijn veel argumenten die de plausibiliteit hiervan ondersteunen:
- gedurende de 20e eeuw zijn de nettolonen gestegen maar is het aantal gewerkte uren afgenomen, eerst door de achturendag, later door de vijfdaagse werkweek, arbeidstijdverkorting en deeltijdarbeid. Hoewel dit vooral gebeurde door collectieve beslissingen, is het onwaarschijnlijk dat dit tegen de individuele preferenties van werknemers inging.
- wanneer we het aantal gewerkte uren vergelijken tussen verschillende landen, zien we een afname met toenemende welvaart, met uitzondering van de VS. Wellicht is dit laatste het gevolg van de zeer ongelijke inkomensverdeling, waardoor aan de onderkant van de arbeidsmarkt mensen met zeer lage lonen zich gedwongen zien dubbele diensten te draaien, conform het inkomenseffect.
- vergelijking tussen verschillende Europese landen leert ook dat naarmate de welvaart in een land stijgt, er minder gehuwde vrouwen voor een baan kiezen (Frankfurter Allgemeine 17 juli 2015) .
Hier kun je tegenover stellen dat in de praktijk juist mensen met hoge inkomens langere dagen maken, maar dat ligt er waarschijnlijk aan dat dat werk meer flow, comfort en status biedt dan lager betaald werk. Het zijn ook juist de hoger betaalden die hun pensioen willen uitstellen, en dat niet vanwege het inkomensverlies.
Wanneer het inkomenseffect inderdaad domineert, zijn de gevolgen daarvan verstrekkend. Evenwicht op de arbeidsmarkt is dan veel moeilijker te bereiken, omdat vraag- en aanbodcurve dezelfde richting hebben. De onzichtbare hand van Adam Smith begint dan gevaarlijk te beven.
Naast de nadelige gevolgen die loonsverlagingen hebben voor de consumentenvraag is dit een verklaring dat loonsverlagingen in situaties met een lage arbeidsinkomensquote werkloosheid niet oplossen: bij loonsverlagingen proberen mensen het effect te compenseren met overwerk of bijbaantjes. Deze vorm van marktfalen rechtvaardigt overheidsingrijpen in de loonvorming, zoals door vaststelling van een minimumloon en het algemeen verbindend verklaren van CAO’s.
Mijn indruk is dat omdat de meeste economen intuïtief hechten aan markten die vanzelf in evenwicht zijn, zij geneigd zijn het inkomenseffect te marginaliseren. Zij denken ook dat er bij een lage rente minder gespaard wordt, terwijl je dan juist meer moet sparen om over een aantal jaren een bepaald bij elkaar te krijgen. En ze denken ook dat een lage olieprijs leidt tot een lagere productie, terwijl landen met lage productiekosten dan juist meer oppompen om even veel inkomsten te genereren.
Dominantie van het inkomenseffect betekent ook een geheel ander effect van belastingmaatregelen dan het CPB en bij voorbeeld ook Jacobs in De prijs van gelijkheid ons doen geloven. Door verlaging van de inkomstenbelasting gaan de netto lonen omhoog, voor zover dat althans niet door hogere verbruiksbelastingen wordt gecompenseerd. Als gevolg van het inkomenseffect zijn werknemers dan minder geneigd om (extra) te werken of zullen ze zich als ze een werkende partner hebben soms zelfs terugtrekken van de arbeidsmarkt. Dat roept een vervangingsvraag op aan de kant van de werkgevers, waardoor de werkloosheid afneemt. Dat zou dus heel gunstig zijn.
Voor de lange termijn betekent dominantie van het inkomenseffect dat bij belastingverlaging het aantal gewerkte uren afneemt. Dat betekent welvaartswinst, al staat daar welvaartsverlies door minder productie in de collectieve sector tegenover. Wie per se een hoge arbeidsparticipatie wil, moet hoge belastingen heffen.
Be the first to comment on "De invloed van belastingheffing op de arbeidsparticipatie"